Kapitein Dubbelhoofd en Kapitein Trippelhoofd

 
 
 


Kapitein Dubbelhoofd
en
Kapitein Trippelhoofd

(Dubbelhoofd
3)


Pagina
6 van 12

ga direct naar:

1   2   3   4

5   6   7   8

9   10  11  12

 


(c) Het WWCW 200
4
Tekst: Jorn van de Wetering

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gravure -|- edits: Friso Geerlings © het WWCW 2004

e vriendelijke bemanning van Het Seylend Fregat werd toegelachen door de niet zo vriendelijke kapiteinen van het galjoen De Zes Vlaggen en de Hellendoorn. Het schip van Kapitein Vendervan was geënterd en haar opvarenden waren gekneveld.
‘Wel, wel,’ zei een duidelijk verbaasde Kapitein Spijk, ‘Dit noem ik nou eens een aangename verrassing. Wat jij, Kapitein Luttenberg?’
‘Dit is inderdaad nogal onverwacht, Kapitein Spijk,’ zei Kapitein Luttenberg. ‘Wat doet de bemanning van De Halve Maen nou weer hier op dit stuk verloren gewaande antiek waarmee de bemoeizuchtige Kapitein Panieck eens net zo de zeeën bewaakte als de al even bemoeizuchtige Kapitein Dubbelhoofd?’
‘Waar is Kapitein Dubbelhoofd?!’ riep Rolander van ’t Zijl, die probeerde zich los te rukken uit de greep van twee forse zeemannen. ‘Wat hebben jullie met hem gedaan?’
Kapitein Luttenberg en Kapitein Spijk keken eerst elkaar en toen Rolander verrast aan.
‘Hoezo, waar is Kapitein Dubbelhoofd?’ vroeg kapitein Spijk. ‘Waarom zouden wij dat weten?’
‘Is Kapitein Dubbelhoofd niet bij jullie dan?’ vroeg Kapitein Luttenberg. Hij keek Kapitein Spijk vragend aan. ‘Nou?’
‘Hij is ontvoerd,’ zei Rolander van ’t Zijl.
‘Door wie dan wel?’ vroeg Kapitein Spijk. ‘Wij waren het namelijk niet.’
‘Dat weten we niet,’ zei Talvan den Chanbeur, ‘Wie het gedaan heeft liet niet bepaald een briefje achter met zijn naam, verblijfsplaats en een routebeschrijving daarheen erop.’
‘Niet zo bijdehand zijn, jij,’ riep Kapitein Luttenberg. Hij liep naar voren en verkocht Talvan een klap in zijn gezicht. De klap kwam zo hard aan dat Talvan achterover struikelde en viel en huilde.
‘Heej jij, durf je wel?’ riep Matroos Gijs, ‘Kom dan hier.’
‘Als jij graag de volgende bent,’ zei Kapitein Luttenberg en hij liep op Matroos Gijs af. ‘Meer dan graag.’
‘Ojeetje,’ gilde Ton Panieck.
Voordat Kapitein Luttenberg iets kon doen werd hij tegengehouden door Kapitein Spijk.
‘Kapitein Luttenberg, kijk daar eens.’
Talvan den Chanbeur stond op en veegde zijn mond af. Zijn hoofddoek was afgevallen en een lange bos zwart haar was vanonder de doek tevoorschijn gekomen.
‘Ik ken jou…,’ zei Kapitein Luttenberg. ‘Jij bent… die dochter van die uitvinder. Hoe heet hij ook alweer? Patav den Oester! Chan van den Beurtal, is het niet?’
 
eschrokken keek iedereen naar Talvan, die een vrouw bleek te zijn.
‘De enige echte,’ zei Chan van den Beurtal, voorheen bekend als Talvan den Chanbeur. Ze keek naar de voormalige bemanningsleden van de Halve Maen. ‘Het… het spijt me… maar mijn vader is ook ontvoerd. Ik wilde hem redden door aan te monsteren op De Duinrell. Toen ze mij daar niet meer wilden kwam ik bij jullie terecht. Gelukkig was jullie waarnemend kapitein idioot genoeg om mij niet te doorzien.’
Gustav Lof keek weg met de meest beschaamde blik die de wereld ooit gezien had.
‘Nou, het ziet er helaas naar uit dat je zoektocht hier tot een voortijdig einde komt, Chan,’ zei Kapitein Spijk. ‘Vrouwen aan boord brengen ongeluk. Wellicht was het datzelfde ongeluk dat de Halve Maen naar de kelder heeft gejaagd en haar bemanning in onze handen heeft gespeeld.’
‘Je gaat haar toch niet van de loopplank afgooien?’ riep Rolander van ’t Zijl. ‘Dat overleeft ze nooit!’
‘Waar zie je ons voor aan?’ vroeg Kapitein Luttenberg, ‘Een stel barbaarse piraten?’ De kapitein draaide zich naar een van zijn bemanningsleden. ‘Bereid een sloep voor.’
‘Hopelijk ben je niet moe,’ lachte Kapitein Spijk, ‘Het is nog een heel eind roeien naar het vasteland.’
‘Of je moet op dat stuk kale rots daar willen gaan wonen,’ lachte Kapitein Luttenberg, naar de rotswand wijzend die enkele tientallen meters van hen verwijderd was. ‘Misschien is papa daar wel.’
De bemanningen van De Zes Vlaggen en de Hellendoorn barstten in een lachsalvo uit.
‘En wij dan?’ vroeg Rolander van ’t Zijl, ‘Wat moet er met ons gebeuren?’
‘Voor jullie,’ lachte Kapitein Spijk, ‘Hebben wij een accommodatie geregeld in onze schitterende, doch eveneens donkere en onheilspellende ruimen, alwaar jullie samen met jullie collega’s de ratten jullie reis mogen vervolmaken naar het eerste het beste enigszins bewoonbare onbewoonde eiland dat wij op onze reis zullen treffen.’
Hierop lachten de bemanningen van De Zes Vlaggen en de Hellendoorn nog twee keer zo hard.

ok tok tok.
Kapitein Dubbelhoofd schrok weer op. Opnieuw werd er aan de andere kant van de houten wand geklopt. Hij wilde zichzelf er naartoe draaien, maar zijn ketenen belemmerden hem dat.
‘Wie is daar?’ brulde hij.
‘Ssst, ssst, niet zo hard, ik ben het weer,’ zei de geheimzinnige met wie de kapitein al eerder had gesproken. ‘Luister goed. De tijd van ontsnappen is bijna daar. Ik zal binnen afzienbare tijd een plan in werking stellen waardoor wij hier weg kunnen komen.’
‘En wat moet ik doen?’ vroeg Kapitein Dubbelhoofd.
‘Blijf alert en scherp,’ zei de geheimzinnige weer. ‘Ik kan straks je hulp goed gebruiken. Nu moet ik weer gaan. Tot snel!’
‘Wacht, wacht!’ zei Kapitein Dubbelhoofd, ‘Vertel nou eens wie je bent?’
Maar weer was en bleef het stil aan de andere kant.

ad hij geweten dat zijn voltallige bemanning op dat moment geketend en wel in de ruimen van het galjoen De Zes Vlaggen zat, dan was Kapitein Dubbelhoofd waarschijnlijk nog een heel stuk moedelozer geweest dan hij al was. Maar dat wist hij niet, dus hij was het niet. Maar dat haalt niet weg dat wel zo was.
Een voor een waren zijn bemanningsleden ernstig terneergeslagen door de vele negatieve gebeurtenissen die zij in zo een korte tijd te verwerken hadden gehad. Hun handen waren vastgemaakt met stalen ringen en hun voeten waren eveneens met ringen vastgemaakt waaraan kettingen zaten. En zo zaten ze in twee rijen tegenover elkaar. Aan de ene kant probeerden Rolander van ’t Zijl, Maerk ten Stoppel en Matroos Gijs wat te slapen, terwijl Gustav Lof er recht voor zich uit staarde. Hij had sinds de entering nog minder gezegd dan eerder dit verhaal, en toen zei hij al zo weinig. Aan de andere kant lagen Kapitein Vendervan en Mex Mellens tegen elkaar op te snurken, zat een bibberende Ton Panieck aan een stuk door onverstaanbaar te jammeren en zat Kenny Noeth, die als enige door een kleine opening in de romp van het schip naar buiten kon kijken ook de hele tijd precies dat te doen. Op deze manier zaten ze hier nou al een paar uur hun lot af te wachten.

Naar de vorige pagina   Naar de volgende pagina

 
 

Tekst: Jorn van de Wetering