Kapitein Dubbelhoofd  en de schat van Djofri - 6

 
 
 


Kapitein Dubbelhoofd
en de schat van Djofri

(Dubbelhoofd 1)


Pagina 6 van 7

ga direct naar:

1   2   3

4   5   6   7

 


(c) Het WWCW 2001


 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

De zeilen werden weer uitgestreken en de koers naar de Nevelen des Doods werd hervat. Ondanks dat de storm weer was geweken, waren de donkere wolken boven de Halve Maen zich blijven samenpakken. Een aantal dagen en nachten rees de bemanning over zee. Het roer liep, dankzij de vakkundigheid van Mex, soepeler dan ooit tevoren, de zeilen wapperden fier in de trotse wind en het anker leek verlost te zijn van zijn problemen. De tocht verliep vrij voorspoedig. De etensvoorraden waren nog steeds toereikend en de bemanning had het goed. Na een aantal dagen werden aan de horizon de eerste nevelslierten zichtbaar. Ze waren nu aan de rand van de nevelen des doods.
“Nog een halve dag reizen, maatjes, en dan zijn we er”, zei kapitein Dubbelhoofd.
De bemanning was duidelijk niet blij met het idee dat ze binnen zo’n korte tijd de beruchte nevelen zouden binnenvaren. De blinde vreemdeling was de eerste die ze kenden die beweerde terug te zijn gekomen uit die verschrikkelijke plaats. En wat wisten ze nu precies van deze man?

Kapitein Dubbelhoofd liep naar het roer, waar Ronalder van ’t Zijl stond te sturen. Ronalder begon te praten: “Kapitein Dubbelhoofd, ik heb mijn twijfels. Ik vind niet dat we deze onderneming voort moeten zetten. Het heeft teveel risico’s, de gevaren zijn vrij groot. Waarschijnlijk zullen we het niet eens overleven. En dat allemaal omdat die blinde gek beweert dat hij een paradijseiland heeft ontdekt daar. Als je het mij vraagt is dit een zeer domme missie en ik heb er spijt van dat ik mee ben gegaan.”
“Daar ben je dan mooi te laat mee”, zei kapitein Dubbelhoofd, “We varen nu die nevelen binnen. Ik heb vertrouwen in de zwerver. Hij lijkt me geen oneerlijk mens en hij hoort en voelt dingen die wij niet kunnen zien. Geloof me, ik had eerst ook mijn twijfels, maar ik ben nu van mening dat die ongegrond waren. Ik denk dat de zwerver wel eens meer zou kunnen zijn dan hij ons heeft doen geloven.”
“En als u het mij vraagt bent u net zo blind als hij is, als u hem zo snel gelooft.”
“Laat mij dan maar blind zijn”, zei kapitein Dubbelhoofd en hij liep terug naar het dek.
Op het dek stond de blinde man, hij leek vooruit te staren, alsof hij iets gezien had, maar dat kon natuurlijk niet.
“Er is iets. Er wacht ons groot onheil. We hebben iets over het hoofd gezien, maar ik weet niet wat. Mijn vrienden, ik roep opnieuw op tot waakzaamheid.”
“En wie zegt dat we jou kunnen vertrouwen?”, riep Kenny Noeth.
“Waarom zouden we je geloven, we wagen ons leven terwijl we niet eens weten waarvoor!”, riep matroos Gijs.
“Ojeetje, geen ruzie, dit wordt een drama!”, riep Ton Panieck.
“Maatjes, stil, bij Poseidon, ik vertrouw onze blinde vriend”, riep kapitein Dubbelhoofd.
“Maar wij hebben het recht te weten wie hij is, laat hem eerst ons vertrouwen maar winnen!”, riep Kenny Noeth.
Kapitein Dubbelhoofds hoofd begon rood aan te lopen, maar voordat hij wat kon zeggen begon de blinde man te spreken.
“Ze hebben gelijk, kapitein Dubbelhoofd, ze hebben het recht om te weten wie ik ben. Mijn naam is kapitein Ton Vendervan. Ik was kapitein van ‘Het Seylend Fregat’.”

Er viel een stilte onder de bemanning. Deze blinde bedelaar was al die tijd de legendarische kapitein Vendervan geweest, de kapitein met het handelsschip dat jarenlang de handelsroutes had beschermd tegen piraten, waardoor veel schepen de routes veilig hadden kunnen bevaren.
Ton Panieck verbrak de stilte: “Dé kapitein Vendervan? De opvolger van mijn oom, kapitein Panieck?”. Kapitein Panieck was waarschijnlijk nog legendarischer dan kapitein Vendervan, die altijd wat meer op de achtergrond had gestaan. Jaren geleden was kapitein Panieck echter ineens plotseling verdwenen.
“Die ja”, antwoordde kapitein Vendervan, “Alhoewel de goede oude man een stuk rustiger was dan zijn neef, zei hij, terwijl er een glimlach op zijn gezicht verscheen. Hij heeft me veel geleerd.”
“Vond u het niet jammer dat u altijd een beetje in zijn schaduw hebt moeten staan, u hebt hem immers moeten opvolgen toen hij er mee stopte.”
“Mijn beste vrienden, dat ik zijn werk mocht doen vond ik op zich weer een fenomeen, waar ik erg  dankbaar voor ben geweest, uiteraard. Kapitein Panieck opvolgen was natuurlijk onmogelijk, omdat kapitein Panieck een op zich staand fenomeen was. Op het schip en op zee is dit niet zo moeilijk gebleken, omdat wij geestelijk toch wel een verwantschap hadden en twee handen op een buik bleken te zijn. Wat dat aangaat heb ik mezelf en mijn bemanning nooit geweld aan hoeven te doen. Ik zeg wel eens dat ik me meestal bewoog in een korset, het korset van het kapitein Panieck denken, maar dat heeft me nooit gekneld, het heeft altijd als een tweede huid om me heen gezeten. Jarenlang heb ik met veel plezier de handelsroutes beschermd, zoals kapitein Panieck dat heeft gedaan…”, Ton Panieck bloosde even, “…maar nu denk ik dat het genoeg is geweest. Het wordt tijd om dat werk aan anderen over te laten. Anderen, die dat misschien nog wel beter kunnen dan ik”.
“Wat is er eigenlijk gebeurd met kapitein Panieck?”, vroeg Ton Panieck, “Hij is ineens spoorloos verdwenen.”
“Laten we maar zeggen dat hij op een goede plaats is, waar het leven beter is.”, zei kapitein Vendervan en er verscheen een milde glimlach op zijn gezicht
.
Ademloos had de hele bemanning toe staan luisteren. Wat nog enkele ogenblikken geleden een vreemde, rare man had geleken was nu ineens het object der bewondering geworden.
“Nou, ik zeg dat we ervoor gaan”, riep Kenny Noeth.
“Ik ben het ermee eens”, hoorden ze Ronalder van ’t Zijl roepen.
En natuurlijk deed ook de rest mee. Voor iemand als kapitein Vendervan, die jarenlang zijn leven op het spel had gezet voor anderen, wilden ze allen graag hun eigen leven in de strijd gooien.

Na een paar uur varen kwamen ze aan de rand van de nevelen. Het zag er onheilspellend uit en het was er doodstil. De wind was hier vrijwel niet merkbaar en rustig dobberde de ‘Halve Maen in de richting van de nevelen. Plotseling doemden er twee grote schepen op uit de mist.
“Ojeetje, wat is dat”, riep Ton Panieck.
De schepen werden duidelijk zichtbaar en nu was duidelijk te zien dat een van de twee enorm hoge masten had. Het was het galjoen ‘De Zes Vlaggen’. Het andere was duidelijk zichtbaar, maar kapitein Dubbelhoofd hoefde eigenlijk niet meer te kijken om te weten dat het de ‘Hellendoorn’ was.
“He Dubbelhoofd”, hoorde hij kapitein Luttenberg van de ‘Hellendoorn’ roepen. “Da’s toch ook toevallig. Wij wilden je graag een escorte geven door de nevelen des doods, het leek ons  dat je je schat wel met ons wilde delen.”
“Alle Zeemeeuwen nog aan toe, Luttenberg, hoe weet je van die schat?”, schreeuwde de kapitein hem toe, terwijl zijn gezicht roder en roder werd.
“Ow”, riep kapitein Luttenberg, “Laten we maar zeggen dat wij connecties hebben!” en hij wees naar twee van zijn bemanningsleden, dezelfde twee mannen die op de avond dat ze kapitein Vendervan voor het eerst tegen waren gekomen ook aanwezig waren geweest in “De Lekke Ketel”.
“Laten we wel zijn”, zei kapitein Luttenberg, “Jouw schip is kan in zijn eentje geen weerstand bieden tegen onze twee schepen. Ik zou dus maar doen wat ik zeg, als ik jou was.”
“Het is hopeloos, kapitein Dubbelhoofd, we kunnen maar beter doen wat hij zegt”, zei Kenny Noeth, “Hij heeft gelijk, we kunnen nooit weerstand bieden tegen hen.”
“Geef ons een kwartier, ik moet dit even met mijn bemanning overleggen”, brulde kapitein Dubbelhoofd en vervolgens wendde hij zich tot Mex. “Mex, kun je even hier komen?”, vroeg hij, “Toen ik je vroeg om een manier te vinden om bij Djofri te komen, heb je daar toen over nagedacht en een manier gevonden?”.
“Uiteraard”, zei Mex met een brede grijns op zijn gezicht, “Het is toch al een hele tijd geleden dat ik toch een manier wilde ontwikkelen waarbij we door de lucht zouden kunnen zweven. Ik heb nu een systeem gevonden waarbij het zweven, het vliegen heel goed nagebootst wordt. Het is heel essentieel dat je zegt van goh, we gaan door het water varen, met een schip, of we gaan hangen, we gaan zweven, dan krijg je daar een totaal ander plaatje van. Ik heb dat plaatje uitgewerkt en een heel mooi effect is, ik denk dat we de eerste zijn die een schip hebben waarop we met door mij ontwikkelde hitteblazers echte flinke hittestoten kunnen, maar dan ook echte hitte. Die blazen we in enorme zakken die we boven het schip hangen en als die maar bol genoeg en heet genoeg zijn dan kan het schip opstijgen en het water verlaten. Er gaat constant vanuit de blazers hitte naar 15 meter hoogte de hele tijd in de luchtzakken. Schitterend.”
“En die hitteblazers zijn klaar?”, vroeg kapitein Dubbelhoofd.
“Natuurlijk, ze staan beneden, ze hoeven enkel hierheen gebracht te worden”, zei Mex.
“En de luchtzakken?”, vroeg de kapitein.
“Ook die liggen al klaar onder in het ruim”, antwoordde Mex met een nog breder grijns op zijn gezicht, dat een beetje rood was van opwinding.
“Dan denk ik dat we onze vrienden hier wel af kunnen schudden, goed werk, Mex!”, zei de kapitein.

Naar de vorige pagina   Naar de volgende pagina

 
 

Tekst: Jorn van de Wetering