Kapitein Dubbelhoofd  en de schat van Djofri - 1

 
 

Kapitein Dubbelhoofd en de schat van Djofri - Logo -|- Edits: (c) het WWCW 2002
 


Kapitein Dubbelhoofd
en de schat van Djofri

(Dubbelhoofd 1)


Pagina 1 van 7

ga direct naar:

1   2   3

4   5   6   7

 


(c) Het WWCW 2001


Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fragment zeekaart uit 1562 - Scan: Library of Congress, Washington D.C. (www.loc.gov)

Met een zucht gooide Kapitein Dubbelhoofd zijn steek op tafel. Het leek erop dat het nu echt helemaal afgelopen was, dat dit niet meer goed kon komen. Hij liep naar de bar en bestelde een fles rum. Zijn altijd trouwe hulp, Bullevis, was ook aan de tafel gaan zitten. Bullevis was een klein mannetje met een kaal hoofd. Hij had een gestreept hemd aan met daaroverheen een lichtgele jas met korte mouwen. Zijn ogen keken allebei een andere kant op en om te zien was Bullevis maar een gedrochtje. Maar door alles heen was hij in ieder geval Kapitein Dubbelhoofd trouw gebleven.
Kapitein Dubbelhoofd had zijn naam te danken aan het feit dat altijd wanneer hij zich kwaad maakte, zijn hoofd helemaal rood werd en opzwol totdat het twee keer zijn normale omvang had. Dit gebeurde nogal eens en het had bij zijn bemanning voor de nodige momenten van angst gezorgd.

De problemen hadden zich flink opgestapeld voor kapitein Dubbelhoofd. Eerst was hij veel te hard met zijn galjoen, dat de naam ‘De Halve Maen’ droeg, de haven van deze plaats binnengevaren, waardoor de kade voor een deel beschadigd was. Toen bleek dat hij en zijn bemanning aanzienlijke hoeveelheden rum hadden genuttigd, wat de oorzaak was van de aanvaring, had de politie hem in de boeien geslagen en voor het gerecht gedaagd. De aanklacht die hij daar te horen kreeg was zo sterk overdreven, er waren hem naast het gebeurde ook parkeerbonnen en roekeloos en te snel varen ten laste gelegd, dat kapitein Dubbelhoofd zich behoorlijk kwaad had staan maken. Zijn hoofd was roder dan normaal geworden en was zo sterk opgezwollen, dat het in plaats van twee wel drie keer zo groot was geworden. Vervolgens was kapitein Dubbelhoofd, die al die tijd in de beklaagdenbank had gezeten, opgestaan en had zijn zwaard getrokken. Hij had de rechter een “Slijmerige, walgelijke, stinkende waterduivel” genoemd en was met opgeheven zwaard in de richting  van de rechter gelopen. Gelukkig hadden Ton Panieck, die zich ondanks zijn paniekaanval voldoende in bedwang had kunnen houden, en Kenny Noeth, beiden opvarenden van “De Halve Maen”, kapitein Dubbelhoofd tegen kunnen houden. Hij had zo hard met zijn houten poot gestampt dat er een gat was gekomen in de rechtszaal en het had bijna een uur geduurd voordat hij er uitgezaagd was. De rechter had hem, wegens de reeds bestaande aanklachten maar ook door deze nieuwere incidenten een boete van 1500 gouden dukaten opgelegd. Kapitein Dubbelhoofd kon deze hoge geldboete weliswaar opbrengen, maar hij had nu nauwelijks geld over. Er was dus genoeg reden voor hem om boos te zijn.

Maar nu even niet. Nu zaten kapitein Dubbelhoofd en zijn scheepsmaatje Bullevis even bij te komen in “De Lekke Ketel”, een kleine taveerne aan de haven. Bullevis liep naar de bar om de fles rum te halen die kapitein Dubbelhoofd zojuist besteld had. De oude Ton Paniek en de nog jonge Kenny Noeth kwamen binnen. Er lagen vijftig jaar tussen hen, die kleine jongen en die oude man, die het zo goed met elkaar konden vinden. Ze kwamen ook aan de tafel zitten.
“Dat was me wat”, zei Kenny, “kun je niet leren je wat meer te beheersen?”
De ogen van Dubbelhoofd spuwden vuur. “Rustig, rustig, kapitein Dubbelhoofd, doe dat nou niet.”, zei Ton Panieck, terwijl hij met zijn handen gebaarde dat de roder wordende kapitein zichzelf in bedwang moest houden. “Bent u nu al vergeten wat er de laatste keer gebeurde? Ojeetje”.
“Hier, neem een slok rum, kapitein Dubbelhoofd”, zei Bullevis, terwijl hij de kapitein de fles rum in de handen drukte. De kapitein nam een flinke slok rum en de kleur op zijn gezicht begon weer weg te trekken.
“Alle zeemeeuwen nog aan toe”, zei de kapitein, “wil je me nooit meer zo van streek maken, Kenny? Je weet dat ik daar niet tegen kan. Ik ben al 1500 gouden dukaten kwijtgeraakt vandaag door die niet in te houden woede. Ik kan me daar zo kwaad over maken!”
“Niet doen, kapitein Dubbelhoofd, ojeetje”, schreeuwde Ton Panieck.
Aan de andere kant van de taveerne had een man het hele gesprek af zitten luisteren. Hij stond op en kwam aan de tafel zitten. Het was een lange, slanke man en hij ging geheel in het zwart gehuld, hij had een zwarte hoed op en ook de glazen van zijn ronde bril waren zwart. Hij zag er een beetje onverzorgd uit, hij had wat stoppels en hij liep mank, zodat hij een stok nodig had om vooruit te komen.
“Sorry, maar ik hoorde toevallig uw gesprek”, zei de man, die een zware, doordringende stem had. “Zozo, dus u bent 1500 gouden dukaten kwijtgeraakt? Had ik dat juist begrepen?”
“En wat dan nog?”, riep kapitein Dubbelhoofd.
“Ziet u, ik ben een blinde man. Ik zie niet meer, maar eens ben ik een welvarend en rijk zeeman geweest, nu echter moet ik met bedelen mijn geld verdienen”.

Aan de andere kant van de bar hielden twee onbekenden op met praten en begonnen ongemerkt het gesprek af te luisteren.
“Van jouw soort volk moeten wij hier niets hebben, je kunt vertrekken”, brulde Dubbelhoofd tegen de blinde, zijn hoofd was een beetje rood aan het worden.
“He, wat vervelend nu, ik wilde jullie juist gaan vertellen dat ik het geld dat ik met mijn handel verdiend heb aan jullie zou willen geven in ruil voor een kleine wederdienst.”
“Jij smerige…”, zei kapitein Dubbelhoofd, maar ineens leek hij het te begrijpen, “Maar natuurlijk kan dat, beste vriend, natuurlijk. Wij zouden je daar zelfs graag bij helpen.”
De vreemdeling stak zijn vuist naar voren en ontbalde hem. Hij hield een lege hand naar voren.
“Voor 10 zilverstukken vertel ik u alles wat u wilt weten.”
“Jij vuile afzetter, jij smerige achterbakse walrus, jij…”, brulde kapitein Dubbelhoofd, maar Bullevis viel hem in de rede.
“Rustig kapitein Dubbelhoofd, rustig, neem nog een slok.” En Bullevis legde de zilverstukken op de handpalm van de blinde.
Deze haalde onmiddellijk zijn stok tevoorschijn. Hij schroefde de knop eraf. De stok was hol. Met zijn vingers haalde de blinde man voorzichtig een opgerold stuk papier uit de stok. Hij rolde dit uit over de tafel. Het was een tekening. Op de tekening was een uiterst fraaie afbeelding te zien.
“Wat is dit?”, vroeg Kenny.
“Dit, mijn waarde vrienden, is Djofri, het eiland van je dromen. Het is enkel te bereiken via de Nevelen des Doods.” Iedereen sidderde even van angst toen ze die naam hoorden. De nevelen des doods waren berucht. Niemand was er ooit uit weergekeerd en iedereen met een beetje verstand vermeed ze, wanneer dat een beetje kon. De blinde ging verder: “Dat is alles dat ik nog weet van de weg ernaartoe. Jaren geleden waren ik, de bemanning van het schip waar ik werkte en mijn kapitein op weg naar huis van een lange tocht. We waren uit koers geraakt en konden de weg naar huis niet vinden. We moeten op een kwade nacht de nevelen binnen zijn gevaren, want toen we wakker werden was het te laat. Middenin de nevelen zaten we en het leek er niet op dat we er nog uit zouden geraken. Na 2 dagen in de nevelen begon het enorm te stormen. Ons schip is aan stukken gevaren op de rotsen daar. Ik en mijn toenmalige kapitein probeerde de kist met het goud dat we onderweg verdiend hadden nog te redden. Toen we de kist op het dek hadden getrokken zagen we het ineens. Er kwam een tornado onze kant op. Deze sleurde mij, mijn kapitein en onze kist met goud de lucht in en voor ik het wist zaten we al tientallen meters hoog. De kist hielden we goed vast, het goud wilden we niet kwijt. Wat er daarna allemaal gebeurde, ik weet het niet. Ik weet enkel dat ik daar wakker werd. Djofri is een vliegend eiland, het vliegt zo’n 200 meter boven de zeespiegel. Van onderen lijken het enkel wat donkere wolken, maar als je er bent… Het was de meest gelukkige en paradijselijke plaats waar ik ooit in mijn leven geweest ben.”
“Jaja, vertel nou maar van die schat en zo”, zei kapitein Dubbelhoofd ongeduldig.
“De schat heb ik op Djofri achtergelaten. Ik wilde na een aantal jaren naar toch huis, zie je, ik kreeg heimwee. Mijn schatkist heb ik er achtergelaten. Alles wat ik van jullie vraag is dat jullie me er terugbrengen. Ik heb me sinds tijden niet meer zo gelukkig gevoeld als ik daar was. De schat mogen jullie hebben.”
“Wat zie je allemaal op die kaart?”, vroeg Kenny aan Bullevis, die de kaart aandachtig aan het bestuderen was. “Is het zo mooi?”.
“Het heeft wel wat”, antwoordde deze. “Het zijn heel primaire beelden, een soort van idiote schetsen.”
“Wat staat er allemaal op?”, vroeg Kapitein Dubbelhoofd.
“Ik zie een rijk voor me met kastelen en de kastelen die staan op stengels en die wiegen tegen het avondrood. En onder die kastelen zie ik wateren en onder die wateren zie ik watervallen. Het lijkt wel een Japanse prent!”
“Wat denkt u ervan, Kapitein Dubbelhoofd?”, vroeg Ton Panieck.
“Maatjes, ik weet het niet zeker, maar ik denk dat we onze blinde vriend hier wel kunnen vertrouwen. Ik stel voor dat we de rest verzamelen en morgen vertrekken met mijn schip”.
En tegen de blinde man fluisterde hij: “Het wordt wel weer eens wat tijd voor actie, ziet u”.
“Nee”, antwoordde de blinde.
Aan de andere kant van de bar stonden de twee ongure types op. Blijkbaar wisten zij genoeg.

Naar de volgende pagina
(het verhaal gaat verder)

 
 

Tekst: Jorn van de Wetering