Een Laafs Kerstverhaal - 2

 

Om half vier gingen de leerlingen naar huis. De dag was afgelopen en ze hadden vakantie. Anderhalve week, en die tijd kon Lavi goed gebruiken. Hij had nog stapels boeken door te nemen, moest veel correctiewerk doen en hij moest nog bergen brieven beantwoorden. Daar had hij eigenlijk zijn hulpje Led bij nodig, maar ja, als die zonodig moest feesten dan moest hij het maar een dagje zonder Led stellen. Het werk bleef zich gewoon opstapelen en Led maakte het alleen maar zwaarder voor zichzelf. Lavi bleef vandaag maar in het Leerhuys zitten, hij had er niet zoveel behoefte aan om Led, die bij hem thuis werkte, te spreken.. Toen het ongeveer kwart voor vijf was deed Lavi wat kaarsen aan, het begon donker te worden. Leerhuys -|- Foto: Friso Geerlings (c) Het WWCW 2001Weer werd er op de deur geklopt. Geërgerd deed Lavi open. Eigenlijk verwachtte hij dat het Led was, die kwam vragen of hij echt niet eerder weg mocht, maar aan de deur stond zijn broer Luim. “Zeg het maar, maar hou het kort”, riep Lavi op norse toon.
“Dag broer”, zei Luim. In zijn handen had hij een grote kerstkrans die bestond uit kleine bruine takjes die waren samengebonden met een groot rood lint.
“Vrolijk kerstfeest!”, riep Luim. Opnieuw zuchtte Lavi. Het was elk jaar hetzelfde. Luim kwam hem vragen of hij zin had om mee kerst te vieren met hem en de andere Laven. Maar elk jaar had Lavi daar geen zin in. Hij had het veel te druk voor die larie.
“Nee, nee, nee en nog eens nee. Ik heb
geen tijd voor die flauwekul. Hoe vaak moet ik dat nog zeggen? En die kerstkrans mag je houden. Ik kom niet”.
“Maar ik dacht…”, wilde zijn broer hem tegenwerpen, maar Lavi was hem voor.
“Ik heb geen tijd voor die larie”, zei hij en hij smeet de deur dicht. “Larie”, herhaalde hij en hij liep weer terug naar zijn bureau. Het vertrek werd met kaarsen werd verlicht. Grote schaduwen werden tegen de muren getekend. Weer werd er op de deur geklopt. Nu was voor Lavi de maat vol. Hij had zijn broer duidelijk gezegd dat hij hier geen tijd voor had. Met grote stappen en hard stampend liep Lavi naar de deur, die hij met een ferme ruk openzwaaide. “Ik heb toch gezegd dat ik…”, maar het was Luim niet. Voor zijn deur stond een kabouter met rood haar, oude kleren en versleten schoenen. Het ventje rilde van de kou. Lavi had veel van kabouters gehoord, maar hij had er nog nooit een gezien. “Wat moet je?”, vroeg Lavi de kabouter.
De kabouter deinsde geschrokken een beetje achteruit en zei met rillende stem: “Goedendag, mijn naam is Everding en ik wilde u vragen of u misschien iets te eten heeft of wat geld kan geven, zodat ik mijn honger kan stillen.”
“Ik wens niet gestoord te worden. U gaat maar ergens anders heen.”, riep Lavi met de grootste ergernis. “Ik ben hier bezig met urgente zaken en ik zou me graag eens concentreren.” En weer smeet hij de deur dicht.
De poging om weer verder te gaan met zijn werk leek ditmaal wat beter te lukken. Ongestoord bleef Lavi bezig met zijn werk en toen het acht uur was en de Lachmis begonnen was, keerde hij terug naar zijn huisje. Hij ontstak zijn lantaarn en ging de stille straten van het Lavenlaer in. Het was erg koud buiten. Toen hij voorbij Lal’s Brouwhuys kwam zag hij lange ijspegels aan het stilstaande waterrad hangen. Lals Brouwhuys -|- Foto: Friso Geerlings (c) Het WWCW 2001De wind leek de sneeuw recht in zijn gezicht te blazen. Op zijn weg naar huis kwam hij niemand tegen, iedereen zou al wel bij de Lachmis zijn.. Toen hij het trapje naar zijn voordeur beklom dacht hij even een stem te horen die hem in de verte riep, maar toen hij zich omdraaide zag hij niets. Hij stak de sleutel in het slot en ging naar binnen. Het was er doodstil. Met het vlammetje in zijn lantaarn stak hij een kaars aan, waarmee hij naar zijn kleine keukentje liep. Bij het slechte licht van de kaars legde hij wat koekjes op een bord en schonk hij zichzelf een glas melk in. Hij nam het bord, de melk en zijn kaars mee naar zijn studeerkamertje, waar hij verder ging met het doornemen van zijn boeken. Toen het ongeveer negen uur was begon zijn kaars plotseling te flakkeren. Lavi keek op en vroeg zich af of hij ergens een deur of een raam open had laten staan. Maar zo plotseling als het vlammetje begonnen was wild tekeer te gaan, zo plotseling werd het weer rustig. Lavi ging weer verder met zijn studie.
 
Toen het kwart voor tien was stond hij op en pakte hij de kaars, waarna hij naar boven ging. Het was erg donker en koud in zijn huisje. Lavi beklom de wenteltrap en toen hij boven was dacht hij weer wat te horen. Door het raampje dat bovenaan zijn trap zat kon hij naar buiten kijken. Het was alleen maar erger gaan sneeuwen en er lag nu al een dik pak. Hij opende de deur naar zijn slaapkamer en liep naar zijn hemelbed. Zijn lampje zette hij op zijn nachtkastje. Zijn sloffen, die hij toen hij binnenkwam had aangedaan, schopte hij uit en hij trok zijn nachthemd aan. Lavi keek op de klok. Het was vijf voor tien. Hij schoof de gordijnen rondom zijn bed dicht en blies zijn kaars uit. Weliswaar was het erg koud in huis, maar onder zijn warme dekens zou het waarschijnlijk snel aangenamer worden. Lavi dacht weer dat hij iemand zijn naam hoorde fluisteren, maar dat was waarschijnlijk de wind die buiten tegen zijn huis aan het waaien was. Even daarna dacht hij het weer te horen. Lavi draaide zich om en probeerde te slapen. Beneden hoorde hij de klok tien uur slaan. Een keer, twee keer. Lavi dacht beneden iets te horen. Drie keer, vier keer, vijf keer, het gerommel begon luider te worden. Zes keer, zeven keer, acht keer. Lavi trok de dekens wat steviger over zich heen. Er was daar iets. Negen keer, tien keer. En na de tiende keer hield de klok weer op. Maar beneden klonk nog steeds gerinkel. Iets of iemand was daar beneden. Was het misschien Everding, de kabouter die hij niets had willen geven? Hij hoorde voetstappen en gerinkel als van kettingen. Langzaam, heel langzaam hoorde Lavi de iemand de trap opkomen. Stap voor stap kwam hij dichterbij. Na wat een eeuwigheid leek te duren, kwam de binnendringer boven. Lavi hoorde hem langzaam naar de deur toekomen. Er werd wat gerommeld aan de deurknop en de deur werd opengemaakt. Langzaam, heel langzaam werd de deur opengemaakt. Lavi schoof een stukje van zijn gordijn opzij en zag daar in het maanlicht een oude bekende in de deuropening staan.
 
“Larley”, riep Lavi ontzet, “Maar dat kan niet, jij bent dood”. Oude Larley was vroeger de leermeester van Lavi geweest. Jarenlang was Lavi zijn rechterhand geweest. Larley had hem alles geleerd en was altijd nog drukker bezig geweest met zijn studies dan Lavi. Larley had echter het loodje gelegd en was van Lotje getikt. Daarna was hij nooit meer dezelfde geworden. En hier stond hij nu, maar dat kon helemaal niet, want Oude Larley was er dus al lang niet meer. “Hoe kan dit, dit kan toch niet”, zei Lavi, die doodsbang was van wat hij hier zag.
“Jawel”, zei Oude Larley, met een klagende stem, “Ik ben de geest van Oude Larley en ik kom je wat vertellen.” Lavi bekeek Oude Larley van top tot teen en zag dat hij om elk van zijn enkels een ijzeren ketting had, waaraan een zware loden bal bevestigd was. “Wat is dat?”, vroeg hij de geest, terwijl hij met trillende vingers naar de ballen wees. “Dat is het grootste lood, wat ik tot het einde der tijden moet dragen, als straf voor wat ik in mijn leven fout heb gedaan.”, antwoordde Larley. “Maar je hebt toch helemaal niets fout gedaan. Als alle mensen zouden leven zoals jij, dan zou de wereld er een stuk beter uit zien”, wierp Lavi hem tegen.
Maar Oude Larley gebaarde Lavi met zijn hand tot stilte. “Zwijg, Lavi, ik kom hier om je te helpen. Dit kan ook jou overkomen. Laven moeten niet in boeken kruipen en altijd maar studeren, ze zijn levensgenieters. Je moet zorgen dat je wat maakt van je leven, dat is wat Laven moeten doen. Daarom komen er vannacht drie geesten die je dat duidelijk zullen maken. De eerste komt om twaalf uur, de tweede om drie uur en de derde komt tegen de ochtend. Luister goed naar hen. Luister goed naar hen.” Oude Larley begon te vervagen. “Luister goed naar hen”, hoorde Lavi hem nog een keer roepen en toen was de geest verdwenen.
Lavi wist niet wat hij had gezien. Was het nu echt, of was hij misschien in slaap gesukkeld. Hij kon het maar met moeite van zich af zetten. En dat wat oude Larley had gezegd, dat hij zijn leven moest beteren en zo. Maar zo slecht leefde hij toch niet? Hij had altijd zijn best gedaan om zoveel mogelijk kennis te vergaren en die over te brengen. Het kon toch niet zo zijn dat dat slecht was? Moest hij dan net als de andere laven lui achterover in een stoel gaan liggen. En hoe laat zouden die geesten komen? Om twaalf uur zou de eerste komen, had Larley gezegd. Om twaalf uur… Luister goed naar hen…